Afbeelding
Foto: ingezonden

De schop de grond in

Op 1 februari 1916 begon in Aarle-Rixtel de aanleg van het oostelijk deel van het Wilhelminakanaal. Nu, honderd jaar later, besteedt de MooiLaarbeekKrant daar aandacht aan in een serie artikelen over de aanleg van het kanaal en wat daarmee samenhing.

Door Jos Bekx en Paul van de Wiel

Het uitgraven van het kanaal van Aarle-Rixtel tot Son was begroot op 813 duizend gulden. Voor dat bedrag moest niet alleen gegraven worden, ook het maken van de beschoeiing en het aanleggen van dijken en bermsloten hoorde daarbij. Het werk werd op 21 december 1916 gegund aan aannemer Smeets voor 830 duizend gulden, waarna begonnen werd op 2 januari 1917. Het werk werd opgeleverd op 22 mei 1922.

Het kanaal werd aangelegd door een gebied dat niet helemaal vlak was. Op sommige plaatsen, bijvoorbeeld in den Hemel en 't Hof, lag het maaiveld ver boven de bodem van het toekomstige kanaal. Daar werd het kanaalprofiel uitgegraven en het zand dat vrijkwam werd vervoerd naar laag gelegen plaatsen, bijvoorbeeld naar het stuk tussen Stad van Gerwen en de Breugelse beek, waar de kanaalbodem zo goed als op het maaiveld lag. Daar hoefde niet of nauwelijks gegraven te worden en werd het kanaal geheel of gedeeltelijk tussen dijken aangelegd. Het zand voor de dijken werd aangevoerd over een spoorlijn met kiepkarren, getrokken door een locomotief.

In totaal moest 630 duizend kuub grond worden uitgegraven, en het was de bedoeling dat het bijna helemaal zou gebeuren met zogenaamde excavateurs, graafmachines die door stoom werden aangedreven. Alleen als het zand slechts vervoerd hoefde te worden over een afstand van minder dan zestig meter zouden geen machines ingezet worden. Dan moest de grond met de schop uitgegraven worden, op kruiwagens geladen en naar de aan te leggen dijk gereden. Dat gold voor ongeveer tien procent van het traject. Dat werk moest gedaan worden door poldermannen die gehuisvest waren in keten langs het kanaaltracé.

De poldermannen moesten ook ruim drieduizend kuub leem met de schop uitgraven. Uit grondboringen was precies bekend waar leem zat. De leem werd vervoerd naar het gedeelte van het kanaal voorbij Stad van Gerwen, waar het gebruikt werd om de binnenkant van de zanddijken waterdicht te maken.

De vorderingen van het werk werden iedere maand op het kantoor van Smeets door klerken aangegeven op tekeningen. Ook werd een voortgangsrapport opgesteld. Net als zijn collega-aannemers stuurde Smeets die gegevens naar het Bureau Aanleg Wilhelminakanaal in Tilburg, zodat men daar precies kon zien hoe het hele kanaal vorderde.

Maar toen gooide de Eerste Wereldoorlog roet in het eten. Nederland was wel neutraal, maar kreeg toch te maken met schaarste aan van alles. Er kwam een distributiewet die de verdeling van schaarse goederen regelde. De boeren moesten zestig procent van de roggeoogst afstaan en de gemeenten organiseerden goedkope regeringsvis en haring, die gretig aftrek vonden. Ook was er een tekort aan brandstof, wat leidde tot illegale bomenkap. Omdat er onvoldoende benzine was viel de boterfabriek in Lieshout stil.

Ook de kanaalwerkzaamheden werden door de schaarste getroffen: er waren geen steenkolen meer om de excavateurs te laten werken. Vanaf de Laarbrug tot de Breugelse beek moest alles met de schop worden uitgegraven. Met als gevolg dat er veel meer poldermannen nodig waren. Op een gegeven moment woonden er in de keten langs het kanaal bij Lieshout zo'n 250 poldermannen, bijna allemaal vrijgezellen. Dat miste zijn uitwerking in het dorp niet.